Annemijn, Julia, Esther
Welk geloof was er belangrijk?
In 1696 gaf een Iers-Britse denker, John Toland, een werk uit: Christianity Not Mysterious. Hierin beweerde hij dat de Bijbel deels een vervalsing was en dat de kerk eropuit was het volk te misleiden. Het bijgeloof dat kometen onheil voorspelden, werd door Pierre Bayle aan de kaak gesteld. De Nederlander Balthasar Bekker deed met de heksenprocessen hetzelfde, en liet zien dat ook dit geen enkel nut had en volledig onzin was. Spinoza schreef in zijn Theologisch-politiek Tractaat uit 1670 dat het Jodendom en christendom alleen maar historische fenomenen waren, en dat ze niet uitgingen van iets absoluuts.
In de verlichting was het belangrijk dat je gedachten- en geloofsvrijheid had. Je mocht denken wat je wilde, je moest je mening kunnen uiten en je was niet verplicht om in een bepaald geloof te geloven. Dit punt werd sterk beïnvloed door John Locke’s werk, "Brieven over de Verdraagzaamheid", uit 1689. In deze brieven stond dat hij dacht dat de mensheid verlost kon worden van armoede en onderdrukking door het verstand en de vrijheid.
Verlichtingsdenkers oefenden veel kritiek uit op de religie. Toch bleven de meesten van het wel geloven in een god. In de verlichting zijn twee fases te onderscheiden: de vroege, radicale Verlichting, waarin men wilde afzien van elk geloof, en de gematigde Verlichting. In deze ‘versie’ van de Verlichting is de religie zijn centrale plaats verloren en is het gemoderniseerd. Het is geen obstakel meer, zoals het was in de tijd van de radicale Verlichting.
In de verlichting stond er dus eigenlijk geen enkel geloof centraal, men zag eigenlijk liever af van alle geloven. In de tijd van de gematigde verlichting waren geloven al gemoderniseerd, dat wil zeggen dat er regels en ‘wetten’ binnen dat geloof waren afgeschaft of aangepast.